Van den Eerden wil in de ontrouw van zijn zoon niet berusten. Eén zal er boeren op de vaderlijke boerderij: zijn zoon. Maar de zoon trouwt met een meisje uit de stad, en verlaat de hoeve. Wel heeft hij nog een dochter, die met een boer uit de omtrek wil trouwen. Maar in zijn koppigheid wil Van den Eerden dat niet. Geen vreemde naam op de boerderij, waar drie geslachten Van den Eerden's hebben geboerd! Liever de boerderij naar de ondergang, dan zal de zoon zien wat hij heeft aangericht!
De vrouw van zijn zoon mag intussen in zijn huis zelfs niet worden genoemd, dus zeker niet binnenkomen. Met deze eigenzinnigheid zal hij echter zijn zoon nog meer afstoten en verscherpt hij de onmogelijkheid van datgene waarvoor hij zozeer vecht: de terugkeer van zijn zoon. Maar eens komt de zoon naar huis, deels gedwongen door zijn moeilijkheden, deels gedwongen door het verlangen naar zijn ouders.
En dan komt het leven zelf ingrijpen, tragisch maar afdoende. Het meegekomen jongetje van de zoon verongelukt op de boerderij zelf. En de moeder, de uit het huis geweerde, komt er nu toch. Het verlies van haar kind dat dood in haar armen wordt gegeven, wordt meteen haar grote overwinning over de harten die haar eens schuwden.
En nu zet de Jonker alles op haren en snaren. Hij is overtuigd dat de jonge vrouw op de boerderij zal wennen: de vrouw groeit naar de man, laat het één, twee jaren duren, maar zij wordt wat hij is.
In deze zekerheid drijft hij het tot het uiterste. Hij belet de publieke verkoop van de boerderij van de aan de grond geraakte Van den Eerden, door ze onderhands zelf te kopen. Hij laat haar ontruimen, ze ligt doods en verlaten. En in een herfst, een herfst die voor het eerst sedert honderd jaar geen vruchten heeft voor dit huis, toont hij de tragiek van deze ondergang aan de zoon, die ziende wat gebeurd is, tot het besef komt van wat verloren is.
Zo kan de winter dan toch nog een "happy-end" brengen. De weergekeerde zoon zal op de vaderlijke hoeve het eeuwige boerewerk, maatvast als de seizoenen, hervatten...