Ergens aan de oostzee, in de buurt van Hamburg, in een onooglijk gehucht, leven drie fidele oude vrijgezellen. Vis en aardappelen vormen hun voedsel, behalve op zondagmorgen, dan wordt er koffie geschonken en wittebrood gegeten. Hun vader heeft hen een groot erf nagelaten, waar zelfs een eiland bij is, maar daar hebben zij vierkant maling aan. Hun lang leven is de zee en de visvangst. De rogge laten ze door de zon verbranden of in de regen rotten op het veld, maar als de tijd er is om jonge haring te vangen, zijn zij er als de kippen bij.
Hun zuster komt met haar man af en toe het erf besnuffelen en die klagen dan stenen uit de grond dat het vaderlijk erfdeel helemaal naar de haaien gaat en zij met hun zes kinderen en hun hypotheek niets meer zullen erven als de drie broers het tijdige met het eeuwige zullen verwisselen, met welke verwisseling zij volgens hun zuster blijkbaar veel te lang wachten.
Die vrouw heeft overigens nog meer kommer, haar oudste dochter vrijt in stilte met Hendrik, een jonge varensgezel.
In dit nogal rare milieu komt plots een meisje opdagen uit Hamburg, Antje, de nieuwe meid. Zij kent alles, weet alles en doet alles. En zo brengt zij dan ook ophefmakende wijzigingen in het leven van de drie broers, die in hun oude dag nog goede manieren leren, mooi pootjes leren geven, zich behoorlijk leren aankleden, hun handen bijtijds wassen, enz. Zelfs verkoopt Antje het eiland van de broers, waar deze nooit op kwamen en alleen maar belasting voor betaalden, in zeer voordelige voorwaarden aan een oude graaf, die met zijn vrouw naar eenzaamheid zoekt, en met dit geld wordt de woning verbouwd. Het spreekt vanzelf dat zoiets niet zonder enige moeilijkheden is gegaan. De drie broers proberen zelfs, vooral in het begin Antje weer buiten te krijgen. Maar daar valt helemaal niet aan te denken. Antje is er en zij blijft er.